Contenu de sensagent
Lettris
Lettris est un jeu de lettres gravitationnelles proche de Tetris. Chaque lettre qui apparaît descend ; il faut placer les lettres de telle manière que des mots se forment (gauche, droit, haut et bas) et que de la place soit libérée.
boggle
Il s'agit en 3 minutes de trouver le plus grand nombre de mots possibles de trois lettres et plus dans une grille de 16 lettres. Il est aussi possible de jouer avec la grille de 25 cases. Les lettres doivent être adjacentes et les mots les plus longs sont les meilleurs. Participer au concours et enregistrer votre nom dans la liste de meilleurs joueurs ! Jouer
Dictionnaire de la langue française
Principales Références
La plupart des définitions du français sont proposées par SenseGates et comportent un approfondissement avec Littré et plusieurs auteurs techniques spécialisés.
Le dictionnaire des synonymes est surtout dérivé du dictionnaire intégral (TID).
L'encyclopédie française bénéficie de la licence Wikipedia (GNU).
Traduction
Changer la langue cible pour obtenir des traductions.
Astuce: parcourir les champs sémantiques du dictionnaire analogique en plusieurs langues pour mieux apprendre avec sensagent.
Dernières recherches dans le dictionnaire :
calculé en 0.032s
verhangen; verplaatsen; verschuiven; verzetten; verleggen — faire changer de place qqch[ClasseHyper.]
beweging, mechaniek — geste, motilité, mouvement[Dérivé]
hangen, hechten, staan, stilstaan, stilzitten, stoppen, vastliggen, vastzitten — arrêter[Ant.]
uitschieten — bouger involontairement - donner la vie à - stretch, stretch out (en) - klakken, klikken, klikklakken, knippen — claquer - fléchir - om zich heen grijpen, verspreid worden, voortwoekeren, zich uitbreiden, zich verbreiden, zich verspreiden — propager, répandre - zich uitstrekken — étendre, s'étendre - traînasser - dansen — danser - terugvallen — laisser distancer - hit the deck, hit the dirt (en) - graviter - aller à toute vitesse, courir - inschikken, opschikken, opschuiven, opzij gaan, verschikken, voorrang geven — céder la place, cédez le passage, laisser la place, pousser - couper - stampen — tanguer - hobbelen, schokken, voortschokken — tressauter - wegduiken — esquiver, se baisser brusquement - dobberen — monter et descendre - se rouler - aftroggelen, kronkelen, spartelen, trappelen — gigoter, tordre, tortiller - wankelen — branler, chanceler, tituber, vaciller - avancer de coté, marcher en crabe - schuchter lopen, zich een weg banen — faufiler - rollen, slingeren, strijken — avancer en mouvement large, balayer - effleurer, frôler - wiebelen — chanceler, remuer - bouger soudainement - faire aller et venir, réciproquer, rendre la pareille - zwaaien — bouger d'arrière en avant - balancer - palpiter, pulser - kloppen, slaan, stampen — battre, bouger en rythme - wankelen — chanceler, tituber - bokken, liften — ruer - geren, glooien, kantelen, neigen, omrollen, wentelen — incliner, mettre en biais, pencher - wankelen — ballotter - door, karnen, woelen, zieden — bouillonner, être agité - doorslippen, sluipen — aller furtivement, se faufiler, se glisser - afschudden, agiteren, drillen, in beweging brengen, rammelen, schudden — agiter, secouer - trillen, vibreren — trembler, vibrer - avancer par à-coups, avancer par saccades - donner une saccade, tirer vivement - breken — claquer, faire claquer - agiteren, roeren, verroeren — bouger un peu - opwekken — éveiller - dans, dansen, dansje — danser - strompelen, struikelen, struikelen over, verstappen — avancer en trébuchant, faire un faux pas, trébucher - wankelen — vaciller - afgolven, krullen, wapperen, wuiven, zwaaien — flotter, flotter au vent, onduler - krioelen — grouiller autour, tourner en rond, tourner sur place - draaien, omgaan, zich omdraaien — tourner - opschrikken, opspringen, schrikken — sursauter - mope, mope around (en) - beklauteren, beklimmen, bestijgen, opstijgen — monter - grimper - bespringen, omhoog springen, overslaan, springen, springen over, verspringen, zich werpen — bondir, sauter, sauter par-dessus - wegspringen — sauter - descendre, se mettre - meenemen, nemen — prendre - schommelen, wippen — balancer, basculer, osciller - ontsnappen, uitgaan, uitvoegen — échapper, partir, quitter, sortir - afscheid nemen, afsplitsen, uiteengaan, uit elkaar gaan, zich delen, zich scheiden — diviser, quitter, séparer - uiteenlopen — écarter - faire pencher - doedelen — tourbillonner, tournoyer - close, come together (en) - druk in de weer zijn, roezemoezen, roezen — activer, déchaîner, démener - niet stil kunnen zitten, spelen, stoeien — gigoter, remuer continuellement - beiden, de tijd nemen, dralen, dreutelen, lijmen, lijntrekken, neutelen, talmen, teuten, treuzelen, tutten — flâner, ne pas se presser, prendre son temps, traîner - bang worden, huiveren, ineenduiken, ineenkrimpen, ineenschrompelen, krullen, schrikken, terugdeinzen voor, terugschrikken — reculer - denderen, inkwakken, uitvallen — aller à toute allure, élancer, faire un mouvement brusque en avant, précipiter - stoten — fondre, piquer - lopen, stromen, vloeien — couler, s'écouler - lekken, lopen, stromen, uitlopen, uitmonden, uitstromen, uitvloeien, vallen, vervloeien, vlieten, vloeien — couler, courir, écouler - agiter - foncer - virer - crasher - foncer bruyamment - snap (en) - klapperen — battre - se jeter, se ruer - hinkelen, hinken, hinkepinken, hippelen, hippen, huppen, pikkelen, wippen - draaien — pivoter, tourner - ontwijken, opzijgaan, uit de weg gaan, uitwijken, wegspringen, wijken — esquiver - ontwijken, snel uittrekken, wegglippen, zich uit de voeten maken — esquiver - jeter, projeter - aan de kant gaan, laten passeren, opzij gaan, opzij stappen, plaats maken, plaats maken voor — écarter, faire place, laisser passer - laten rijden - grab (en) - cut (en) - mettre en position de frapper, positionner pour la frappe - doorkoken — bouillir - deponeren, doen, leggen, neerleggen, neerzetten, opstellen, poseren, steken, stoppen, zetten — mettre, placer - aandrijven, bewegen, stuwen, voortbewegen — pousser en avant, propulser - migreren, verhuizen, verkassen — déménager - beven — trembler - overbrengen, transporteren, vervoeren, voeren — transporter - samenbrengen, samenkomen — rassembler - strike out (en) - jump, jump off, leap (en) - slip (en)[Spéc.]
beweging, mechaniek — geste, motilité, mouvement[Dérivé]
rondsturen, rondzenden, verspreiden — faire circuler - bewegen, verhangen, verleggen, verplaatsen, verroeren, verschuiven, verzetten — déplacer, faire changer de place, transférer - sortir[Cause]
sparren, trainen — entraîner - dragen — porter - enten, inenten, overenten, overplanten, transplanteren — greffer, transplanter - aanduwen, douwen, drukken, duwen, opschuiven, persen — pousser[Domaine]
hangen, hechten, staan, stilstaan, stilzitten, stoppen, vastliggen, vastzitten — arrêter[Ant.]
bouger (v. trans.) • changer de position (v.) • déplacer (v. trans.) • omgooien (v.)
-