fermé - maagdelijk — virginal - homoérotique - pédérastique - polyandre - aristocratisch, aristokratisch — aristocratique - broederschap, confrérie, confrèrie, corps, studentencorps, studentenvereniging — confraternité, confrérie, confrérie d'étudiants, société - profession judiciaire - cleresie, clerus, geestelijkheid, klerus — clergé, corps ecclésiastique - leek, oningewijde — laïcs, profane - electoraat, kiezers, kiezersvolk — corps électoral, électorat - arbeidersklasse, Labour, proletariaat — classe laborieuse, classe ouvrière, prolétariat - beroepsbevolking — main-d'œuvre, population active - bas peuple, petit peuple - klootjesvolk — petite bourgeoisie - arbeiders, arbeidskrachten, arbeidsvolume, beroepsbevolking, mankracht, menskracht, personeel — main d'oeuvre, main-d'œuvre, personnel - fandom - ambtenarenapparaat, ambtenarij, overheidsapparaat, regeringsdienst, staatsapparaat, staatsdienst — fonction publique - ambtelijke molen, ambtenarij, bureaucratie, bureaukratie — bureaucratie, État bureaucratique - bodhisatta, bodhisattva - vestale - adressant, gegadigde, rekestrant, rekwestrant, sollicitant, verzoeker, werkzoekende — candidat, candidate, postulant - buma, burger, burgerman, burgermannetje, gewoon burger — roturier, roturière - bemiddelaar, bemiddelaarster, bruggebouwer, bruggenbouwer, contactpersoon, intercedent, intermediair, intermedium, mediateur, middelaar, onderhandelaar, trait d'union, trait-d'union, tussenpersoon — intercesseur, intermédiaire, médiateur, médiatrice - Junker - chaperon — duègne - aangeklaagde, beklaagde, beschuldigde, gedaagde, gedagvaarde, gerekwireerde, verdachte — accusé, accusée, défendeur, deresse, ée, inculpé, prévenu - reclamant — accusateur - acoliet, akoliet, altaardienaar, helper, misdienaar — acolyte - wethouder — adjoint au maire, conseiller municipal - sponsor — bailleur de fonds, bienfaiteur, commanditaire, mécène - arbiter, bemiddelaar, jurylid, mediateur, middelaar, onderhandelaar, scheidsrechter, trait d'union, trait-d'union — arbitre, juge, juge-arbitre - borgtochthouder, magazijnmeester — dépositaire - baronet — baronnet - begum — bégum - begunstigde, erfgenaam, gebeneficieerde, rentetrekker — ayant droit, bénéficiaire, donataire - meilleur ami - frère ainé, Loft Story - verhuurder — employeur, patron, personne qui loue - alleenverdiener, broodwinner, kostwinner — soutien de famille - boezemvriend, broeder, broer, buddy, gabber, homie, kameraad, maat, makker, matti, schaakmaat, swa, vrindje — camarade, compagnon, copain, copaine, copine, intime, pote, poteau - lagerhuislid, poorter — bourgeois - examenkandidaat, examinandus, geëxamineerde, gegadigde, kand., sollicitant - catechisant, catechumeen, cathechumeen, doopleerling, neofiet, neomist — catéchumène - Cavaliers - choragus - koorknaap, koorzanger, koorzangeres — choriste - landsdienaar, rijksambtenaar — fonctionnaire - combattant, kampvechter, oorlogspartij, strijder, strijdster, vechter, vechtster — belligérant, combattant, combattante - camarade, Camarade, compagnon - bijvrouw, bijzit, concubine, courtisane, haremvrouw, maintenee, odalisk — amant, concubin, concubine, courtisane, odalisque - aanhanger, bondgenoot — acolyte, collaborateur, complice - connectie — relations - geadresseerde, geconsigneerde — consignataire - paltsgraaf — comte palatin - gravin — comtesse - beer, crediteur, niet{#169}Brit met Brits staatsburgerschap, schuldeiser — créancier, créancière, créditeur - erfprins, kroonprins, kroonprinses, troonopvolger — dauphin, héritier de la couronne, prince héritier - kurassier — cuirasse, cuirassement, cuirassier - bewindsman, coadjutor, dominee, excellentie, geestelijke, hulppredikant, kap., kapelaan, medepastoor, min., minister, onderpastoor, parochiepriester, pastoor, pastor, predikant, predikante, prediker, priester, rector, rector magnificus, verkondiger, voorganger, zielzorger — chapelain, curé, ecclésiastique, pasteur, prêtre, recteur, vicaire - tsaar — csar, czar, tsar, tzar - dalai lama — dalaï-lama - dauphin - debiteur, gedelegeerde, lener, schuldenaar — débiteur, débitrice - demagoge, demagoog, manipulator, volksleider, volksmenner — démagogue - deposant — déposant - frappeur designé, frappeur désigné - gescheiden vrouw — divorcée - doge — doge - druïde — druide - tamboer-majoor — tambour-major - hertogin — duchesse - aartshertog, aartshertogin — archiduc - graaf — comte - émancipateur - emier, emir — émir - afgezant, afgezante, émissaire, geheim afgezant, gezant — émissaire, envoyé - imperator, keizer, keizerin — empereur, impératrice, petit pain empereur - keizerin — impératrice - evangelieprediker, evangelist — évangéliste - Excellentie — excellence - executant, executeur, executeur-testamentair, uitvoerder, uitvoerster — exécuteur, exécuteur testamentaire - gedeporteerde — banni, exilé - fakier, fakir — fakir, faqir, faquir - veldmaarschalk — feld-maréchal, Maréchel de France - hoofdofficier — FO - finalist, finaliste — finaliste - 1b, joueur de premier but - flamines - bakvis, klepper, staart, vin, vliegendoder — batte, garçonne, jeune fille délurée - fleemster, vleier, vleister — adulateur, flatteur, flatteuse - allochtoon, buitenlander, buitenlandse, medelander, vreemdeling, vreemdelinge — étranger, étrangère - bedenker, beginneling, beginner, debutant, debutante, nieuweling, nieuwkomer, peetvader — fondateur - franklin - beoordeler, sorteerder, sorteermachine — correcteur, crible classeur, crible-classeur, niveleuse, trieur - groothertog, groothertogin, grootvorst, grootvorstin — grand-duc - grande — grand d'espagne - griot - groupie — groupie - begeleider, gids, hoofdman, leiboom, leidsman — guide - hellebaardier — hallebardier - goon - aartsvader, patriarch — chef de ménage - Hoge Commissaris — haut commissaire, haut-commissaire - houder, houdster, titularis, toonder — détenteur - gegijzelde, gijzelaar, gijzelaarster — otage - huismoeder, huisvrouw, naaigarnituur, necessaire — femme au foyer, maîtresse de maison, ménagère - eega, gade, gemaal, kerel, manlief, mannie, vent - beeldenstormer — iconoclaste - imam — imam - geleerde, geletterde, wetenschapper, wetenschapsman, wetenschapsmens — érudit, initié, savant - aangetrouwd familielid, aanverwant, aanverwante, schoon-, schoonfamilie — allié, beau-, beau-frère, belle-, belle famille, belle-famille, belle-mère, parent par alliance - agitator, opruier, opruister, uitdaagster, uitdager, woelgeest — agitateur, instigateur, provocateur - indringer, indringster, insluiper, overtreder — importun, intrus, intruse - indringer, insluiper, invaller — envahisseur, envahisseuse, infiltré, intrus - bondsbons — bonze, gros bonnet - banneret - chevalier errant - betweter, polyhistor, schoolmeester, veelweter, weetal, wijsneus, wise guy — je-sais-tout, pédant, pédante - kshatriya - dame, edele, edelman, edelvrouw, lady, vrouw van adel, vrouw van een pair — dame, pairesse - lansier — lancier - landgraaf — landgrave - oningewijde — laïque, profane - huurder, pachter — locataire - legaat — légat - lic., licentiaat, licentiate, proponent — lic., licencié - loser, ongeluksvogel, outsider, pechvogel, schlemiel, underdog, verdrukte, verdrukten, wanboffer, zwakkere — défavorisé, outsider, perdant - hemellicht, ster, voornaam persoon — étoile, lumière - echtgenoot, eega, gade, gemaal, kerel, man, manlief, mannie, vent — homme - marquis - markies — marquis - ceremoniemeester, presentator, spelleider — maître, maître de cérémonie, maître des cérémonies, maîtresse des cérémonies, présentateur - geestenbezweerder, medium, spiritist — spirite, spiritualiste - drager — porteur - métèque - le soldat fanfaron - milord — milord, mylord - mensenhaatster, mensenhater, misantroop, misantrope — misanthrope - gidsland, model, pasdame — modèle, poseur - held, heldin, toonbeeld — modèle - mogol — nabab - bisschop, hoogwaardigheid, kerkvoogd, mgr., mijterdrager, Monseigneur — Mgr, monseigneur, monsignor, monsignore - meilleure joueuse, meilleur joueur - moujik - feut, neofiet, neomist, nieuwkomer, noviet, starter — nouveau venu, nouvel arrivant, nouvelle arrivante, nouvelle venue - nomade, nomaden — nomade - beginneling, beginner, broekje, debutant, groene, groentje, melkmuil, nieuweling, nieuwkomer, novice, vlasbaard — débutant, débutante, nouveau, nouvelle, novice - legaat, nuntius — nonce - orateur, orator, redenaar, redenaarster, rederijker, referent, retor, spreekster, spreker — discoureur, orateur, oratrice, rhétoricien - arrangeur, organisator, regelaar — arrangeur, organisateur, organisatrice - weesjongen, weeskind, weesmeisje — orpheline - drop-out, outcast, paria, uitgestotene, verschoppeling, verschoppelinge, verstoteling, verstotene, verworpeling, verworpene — naufragé, paria, réprouvé - baas, grootmeester, grootmeesteres, heer, heerser, landsheer, lord, meester, schaakmeester, soeverein, vorst — maître, seigneur, souverain - inzitten, inzittende, motorcoureur, opvarende, reiziger, rijder, schepeling, weggebruiker — cavalier, de passager, de passagère - pendragon - artiest, performer — artiste, interprète - Corinthiër, playboy — play-boy, séducteur - gedelegeerde, gevolmachtigde — délégué, plénipotentiaire - boekanier, overvaller, piraat, plunderaar, plunderaarster, raider, roofster, rover — pillard, pillarde, pilleur, spoliateur - politieke gevangene, politiek gevangene, staatsgevangene — prisonnier politique - politica, politicus, politieker, politiek leider, politiek leidster, staatsman — chef politique, homme politique, politicienne, politique - beïnvloeding, influentie, invloed, kruiwagen — influence - plaaggeest, plaagster, plager, practical joker, practical-joker, sar — mauvais plaisant, taquin - koningszoon, prins — prince - prins-gemaal — prince consort - erfprins, kroonprins, kroonprinses — Prince de Galles - koningsdochter, prinses — princesse - kroonprinses, troonopvolgster — dauphine, héritière de la couronne, princesse héritière - krijgsgevangene — prisonnier de guerre - bekeerling, convertiet, proseliet — converti, prosélyte - psychopompe - radja — radja, radjah, raja, rajah - anachoreet, eenzaat, eremiet, heremiet, kluizenaar, solitair — anachorète, anacoreta, ermite - aanstoker, aanstookster, betwister, concurrent, concurrentie, deelnemer, mededinger, medeminnaar, ophitser, provocateur, provocateuse, rivaal, rivale, uitdager — adversaire, compétiteur, concurrence, concurrent, concurrente, prétendant, prétendante, provocateur, provocatrice, rival, rivale - kamergenoot, slapie — camarade de chambre - sâdhu - leerling, scholier, scholiere, schooljongen, schoolmeisje — écolier, élève - leerling, scholier, schoolkind — écolier, écolière, élève - schoolmeisje — écolière - zeeverkenner — scoutisme marin - semifinalist — demi-finaliste - sjah — chah, schah, shah - sjeik — cheik, cheikh, scheik - Sudra - sir - kloosterzuster, non, zus, zuster — nonne, religieuse, soeur, sœur - schoonzus, schoonzus(ter), schoonzuster — belle-soeur, belle-sœur - drukker, plichtsverzaker — renâcleur, tire au flanc, tire-au-flanc - slaaf, werkverslaafde — bourreau de travail, bûcheur, esclave - pederast, sodemieter — pédéraste, sodomiste, sodomite - hôte - schoonzoon — beau-fils, gendre - box, causeur, kamervoorzitter, keuvelaar, loudspeaker, luidspreker, luidsprekerbox, prater, speaker, spreker, taalgebruiker — conférencier, conférencière, orateur, oratrice - box, kamervoorzitter, luidsprekerbox, speaker, voorz., voorzitter — orateur - fungus — champignons, fungi - spelbederver, spelbreker, zwartgallig iemand — rabat-joie, trouble-fête - jachtliefhebber, nimrod, sportbeoefenaar, sportbeoefenaarster, sporter, sportief iemand, sportman, sportster, sportvrouw — beau joueur, sportif, sportive, sportman, sportsman - belanghebbende, sekwester — intervenant, partie prenante - aflossing, double, doubleur, doublure, invaller, invalster, plaatsbekleder, plaatsbekleedster, plaatsvervangend, plaatsvervanger, plaatsvervangster, remplaçant, remplaçante, reserve, stand-in, substituant, substituante, substituut, vervanger, vervanging, vervangster — ante, doublure, remplaçant, renforts, substitut, succédané, suppléant - bastaardbroeder, halfbroeder, halfbroer, stiefbroeder, stiefbroer, -zuster — beau-frère, demi-frère, demi-soeur, fils de la belle-mère - schoondochter, stiefdochter, stiefkind — belle-fille - schoonvader, stiefmoeder, stiefvader — beau-dab, beau-papa, beau-père, belle-mère - stiefkind, stiefzoon — beau-fils - hulptroepen, mindere, ondergeschikte, onderhorige, werkmaatschappij — inférieur, subordonné, subordonnée - remplaçant, réserve - draagmoeder — mère porteuse - overlevende — survivant - bruinwerker, flikflooier, flikflooister, hielenlikker, hielenlikster, index, kruiper, likkepot, mooiprater, pluimstrijker, slijmbal, slijmerd, slijmjurk, snorder, strooplikker, vleier, wijsvinger — flagorneur, lèche-bottes, lécheur - Tartuffe - teddy boys - stadbewoner, stadgenoot, stadsmens, stedeling — towner - practicant, trainee — stagiaire - landloper, tramp, vagebond — clochard, vagabond - transfert - student — étudiant - chômeur - vakbondsvertegenwoordiger — représentant syndical - usurpator — usurpateur, usurpatrice - recreant, vakantieganger, vakantiegangster, vakantiegast — estivant, vacancier - geliefde, liefje gekozen op Valentijnsdag, valentijnskaart — amoureux, carte de la Saint Valentin, de la Saint-Valentin, personne aimée - leenheer, leenman, vazal — féodal, feudataire, homme lige, seigneur féodal, vassal - vigilante — auto-justice, vigilantisme - dorpeling, dorpelinge, dorpsbewoner, dorpsbewoonster — oise, villageois - vicomte - burggraaf — vicomte - wellusteling — jouisseur, sybarite - reiziger — voyageur, voyageuse - gluurder, pottekijker, pottenkijker, voyeur — voyeur - voerman, wagenmenner — charretier, Cocher - hoerenjong, wed., weduwe, weduwvrouw — veuve - weduwnaar — veuf - Mevr, mevrouw, Mw — madame, mame, Mme - getuige — témoin - droogverleider, flirt, rokkenjager — cavaleur, coureur, coureur de jupons, dragueur, flirteur, galant, trousseur de jupons - wonder woman - carrièrejager, carrièremaker, promotiejager, yup, yuppie — jeune cadre dynamique, yuppie - sans-abri, sans domicile fixe - graad, rang — rang, statut - commande - burgerlijke staat, burgerlijke stand, civiele staat, echtelijke/huwelijkse staat, staat, stand, toestand — état civil, état matrimonial, situation familiale, situation matrimoniale, statut conjugal - echt, echtverbintenis, echtvereniging, hiuwelijk, huwelijk, huwelijksband, huwelijkse staat, matrimonium — mariage - endogamie — endogamie, intermariage - exogamie — exogamie - mariage de raison, nephuwelijk, schijnhuwelijk, verstandshuwelijk — mariage de convenance - monogamie — monogamie - polyandrie, veelmannerij — polyandrie - polygamie, polygynie, veelwijverij — polygamie - maagdelijkheid, ongereptheid — fleur, virginité - detentie, gevangenschap, krijgsgevangenschap — asservissement, captivité, commande en boucle fermée - afhankelijkheid, dienstbaarheid, dwangarbeid, onzelfstandigheid — dépendance, servitude - horigheid, knechtschap, leenverhouding, lijfeigenschap, slavendienst, slavernij — servage - detentie, gevangenschap, gijzeling, krijgsgevangenschap — captivité, incarcération - durance - grade militaire - koningschap — royauté[Domaine]